maandag 27 september 2010

Srebrenica, 11.07.1995 Don't Forget!!!



In de bus op weg naar Srebrenica. Waarom doe ik dit in godesnaam? Bosnië-Herzegovina biedt de toerist zoveel interessants. Mostar, Sarajevo of, voor de katholieke toerist, Medjugorje. Maar Srebrenica? Nee, het hoort niet in dit rijtje thuis. Mijn reisgids beschrijft Srebrenica als een tragisch oord. En eerlijk gezegd, zonder er geweest te zijn, voel ik dat het waar is. Naarmate ik dichterbij kom, wordt het onbestendige gevoel in mij groter en sterker. Nog steeds kan ik omkeren en Srebrenica laten voor wat het is. Wat heb ik er eigenlijk te zoeken? Waarom nu juist naar daar? Toch blijf ik zitten. De drang om het zelf te zien, zelf te voelen en zelf waar te nemen is blijkbaar te sterk.

Het busstation is leeg. Geen enkele andere bus op deze zondagochtend. In het kantoortje zit één medewerker niets te doen. Op mijn vraag waar het centrum is, wijst hij naar omhoog. Een minuutje of vijf lopen. Ik stap in de aangegeven richting. Huizen getekend door de oorlog wisselen af met gloednieuwe woningen. Voor het overige lijkt het een stadje als alle andere op een zondag. Het is vooral rustig en stil. Als ik op het centrale plein aankom is het drukker. Tekenen van leven vooral bij de supermarkt. Jong geliefden lopen hand in hand door een park. Kinderen spelen er hun spel. Het valt me op dat er evenveel mannen als vrouwen zijn. Vooraf had ik bedacht dat ik mogelijk in een manloze omgeving zou belanden. Een niet onlogische gedachte maar de realiteit blijkt anders.

Een winkelier in ijzerwaren veegt zijn stoepje schoon. Ik vraag hem of hij wellicht een hotel weet waar ik de nacht kan bivakkeren. In vloeiend Duits antwoordt hij dat net buiten het centrum een nieuw hotel is verrezen. Daar kan ik prima slapen, het is er luxe en comfortabel. Ik reageer blijkbaar zuinigjes. Want nog in dezelfde adem vertelt hij dat het evengoed mogelijk is bij iemand thuis te overnachten. Hij kent wel een dame die hij met graagte voor mij belt. Ik knik verheugd. Terwijl we wachten, vertelt hij me dat velen hier, voor kortere of langere tijd, in Duitsland hebben gewoond. Allemaal teruggekeerd naar Srebrenica om de stad weer op te bouwen. Ook mijn gastvrouw was ooit in Duitsland. Tegenwoordig werkt ze voor een organisatie die micro-kredieten verstrekt aan de vele weduwen in en rond Srebrenica. Vol vuur en passie praat ze over haar werk. Ze gelooft er heilig in en de energie die ze uitstraalt, maakt dat ik het ook geloof.  

Wanneer ik weer buiten sta, valt mij wederom de stilte op. Een volkomen rust heerst hier. Het lijkt wel alsof er alleen op het centrale plein geluid mag worden gemaakt. Als vanzelf loop ik weer in die richting. Op zoek naar een restaurant. Plotseling valt mijn oog op twee gammele, witte, plastic stoelen en een tafel. Ergens geparkeerd op een trottoir. Een restaurant wellicht? Ik stap naar binnen en zie drie mannen, starend naar zondagmiddagvoetbal op TV, onderwijl aan een fles bier lurkend. Op mijn vraag of ik hier kan eten, knikt de waard me vriendelijk toe. Vanzelfsprekend. Hij leidt me naar zijn koelkast, showt de inhoud ervan en vraagt wat ik wens. Ik wijs wat worst, groente en brood aan en zet me vervolgens met een fles bier op het terras. Iets verderop zie ik vijf jongens van een jaar of 18. Destijds net jong genoeg om gespaard te blijven, schiet me te binnen. Twee zitten op het dak van een kapotgeschoten schuur, één zit op een stoel midden op straat en twee liggen languit op een muurtje langs de straat. Ze drinken bier, in hoog tempo. Roken sigaretten in een hoger tempo. Het doet me denken aan een pose van een rockgroep voor een hoes van hun CD. Stoer en macho lijken ze. Maar het is geen pose, het is een dagelijks terugkerend ritueel. De hoeveelheid lege bierflessen rondom ze is hiervan het bewijs. Elke dag zitten ze hier. Niet omdat het stoer is, maar omdat hier niets anders te doen is dan niets.

Een taxi brengt mij naar Potocari. De zon schijnt. De lucht is blauw. Het is warm. Toch, bij het betreden van de begraafplaats lopen de koude rillingen over mijn rug. 8.372 witte grafstenen staan hier, zo vertelt een bord bij de ingang. Er is niemand. Ik ben helemaal alleen. Ook Bosniërs zelf komen hier, hoor ik later, niet graag. Simpelweg omdat ze niet herinnerd willen worden aan de gruwelheden hier gepleegd. Op het monument zie ik, in één lange opsomming, de namen staan van alle gesneuvelden. Het stopt nooit. Net als de begraafplaats alsmaar doorgaat. Ik loop tussen al die stenen. Verdoofd. Verdwaasd. Verdrietig. Maar ook vol vragen en onbegrip. Aan de overkant van de weg zie ik de vervallen verblijfplaats van Dutchbat. Spontaan dwalen mijn gedachten af naar de ontmoeting Mladic en Karremans. De uitspraak van een rechter, dat de Verenigde Naties niet kunnen worden vervolgd voor hetgeen hier is gebeurd, schiet me te binnen. Onbegrip maakt plaats voor boosheid. Het kan toch niet zo zijn dat beschermers hun taak zo verzaken? Het kan toch niet zo zijn dat zulke inschattingsfouten ongestraft kunnen blijven? Het kan eenvoudigweg niet waar zijn. Onwillekeurig bal ik mijn vuisten naar Dutchbat en de VN. En heel goed kan ik me voorstellen dat de overlevenden hier hetzelfde doen.  

Mijn reisgids heeft gelijk, net als mijn voorgevoel. Dit is een tragische plek. Het gevoel dat mij bekroop op het moment dat ik in de bus richting Srebrenica zat, is aan het eind van de dag alleen maar sterker geworden. Srebrenica bedrukt, beklemd en is, vooral hierdoor, ook voor mij, onuitwisbaar.



woensdag 22 september 2010

Sarajevo, dream again

Jongens, wat een mooie stad’, deze zinsnede spookt met enige regelmaat door mijn hoofd. Eerder dit jaar las ik in De Volkskrant een artikel over Sarajevo dat op deze manier begon. Nu ik zelf door de oude stad wandel, kan ik het slechts beamen. Op het Sebilj plein waan ik me in Turkije terwijl luttele honderden meters verderop Wenen aan mijn voeten ligt. Als ik links kijk, zie ik een moskee, rechts een kerk en als ik recht vooruit kijk zie ik beide. Dan is er de zon, die alles verblijdt en mij doet geloven dat hier in Sarajevo de zomer nog lang zal voortduren. Het is allemaal zo vredig en lieflijk. Verder niet nadenken, het verleden vergeten en het is een perfect vakantieoord. Ook nog omdat het prijspeil zo laag is. Een biertje kost amper iets, een koffie bijna niks en een goed gevuld bord met een Bosnisch maal doet ook al twee keer heel weinig.

Maar een paar stappen uit dit toeristisch centrum en het beeld is volkomen anders. De schoonheid, netheid en rust is meteen verdwenen. Grauwe flats zonder ramen en vol kogelgaten bepalen het straatbeeld. Spontaan komen de beelden van de oorlog, zo kort geleden nog, weer op mijn netvlies. Voor de jonge lezer, en voor ieder andere die niet meer precies weet hoe de Bosnische vork in de Servische steel zit, een korte update.

Nadat in 1992 de onafhankelijkheid van Bosnië-Herzegovina was uitgeroepen, werd Sarajevo langdurig omsingeld door de Bosnische-Serviërs. Zij zagen de stad als onlosmakelijk deel van het grote Servische rijk en wilden ten koste van alles voorkomen dat de, in hun ogen, rebellen het hier voor het zeggen zouden hebben. De stad moest daarom worden heroverd. Omdat de Serviërs over te weinig manschappen beschikten om de strijd echt aan te gaan, werd gekozen voor een beleg. Zij verschansten zich in de bergen rondom Sarajevo en sloten alle toegangswegen tot de stad af. Vervolgens werd de stad bij voortduring beschoten, waarbij in een periode van ongeveer 4 jaar 11.000 mensen de dood vonden.

Hier op een figuurlijke steenworp van Nederland. Natuurlijk, ik weet het nog. Maar ik weet ook, dat ik na verloop van tijd, deze oorlog de rug toedraaide. En nu, hier, op dit moment, zie ik het recht in de ogen. Ik voel de waanzin, de angst en de wreedheid. Nog extra gevoed door een korte documentaire die ik zie bij de ‘Tunnel of Life’. Deze tunnel, gegraven in zes maanden, verbond Sarajevo met het niet-bezette deel der natie. Aan het andere uiteinde van de tunnel, 800 meter verderop, lag (en ligt) de berg Igamn, de enige berg die niet in Servische handen was. Gedurende de belegering van Sarajevo konden duizenden gewonden de stad via deze tunnel verlaten, terwijl tienduizenden kilo’s aan voedsel de stad kon binnenkomen. Deze tunnel werd de halsslagader van de stad en redde het leven van velen.

Heftiger nog, hier in Sarajevo, is een wandeling over de begraafplaatsen. Vanzelfsprekend, er zijn talrijke. Overal in de stad zie ik witte graven met duizenden grafstenen. Een rondwandeling is een schokkend, een verbijsterend schouwspel. Zelf geboren in 1969 zie ik honderden graven van mannen, geboren in datzelfde jaar. Allemaal gestorven in 1993 of 1994. Vijfentwintig jaar en het leven voorbij door geweervuur. Gedood door een kogel afgevuurd door een scherpschutter. Een granaat. Of op wat voor manier dan ook. Wat maakt het bovendien uit? Terwijl ik rustig studeerde, te veel biertjes dronk en me druk maakte over een 6- of een 6+ vochten zij zich te pletter. Ik ben stil, ben in gedachten verzonken en realiseer me dat die spreuk over ‘jongens’ en ‘een mooie stad’ maar een heel klein deel van de lading dekt.

zaterdag 11 september 2010

Clubbing in Almaty

Maandagavond in een vreemde stad. De regen valt al enkele uren, en nu ook de avond valt, vraag ik me af wat vandaag nog zal brengen. Ik staar naar mijn TV die Russische flauwekul uitbraakt. Soortgelijke programma’s als in Nederland. Het enige verschil is dat ik er hier niets van begrijp. Geeft niks, zo denk ik, vergeleken bij de onzin op de Nederlandse TV, is het onverstaanbare Russisch waarschijnlijk een zegen.


Maar kijken naar een TV waaruit slechts vage klanken komen, is saai en wordt snel nog saaier. Als ik op mijn overdekt balkon sta en naar buiten tuur, zie ik dat de regen is opgehouden. Spontaan dwalen mijn gedachten af. Af naar die hippe nightclub een paar straten verderop. Misschien moet ik mijn geluk daar eens beproeven? Het mag dan maandag zijn, wat geeft het? Ik heb immers vakantie. Inmiddels ken ik mezelf wel zo goed dat ik weet, dat deze gedachte niet meer uit mijn hoofd zal verdwijnen. Mij rest niets anders dan te handelen. Een figuurlijke kam door het haar, hippe schoentjes aan de voeten, een fris gestreken bloesje met dito broekje aan en ik zal gaan.

Door de donkere straten van Almaty wandel ik naar nightclub Esperanzo. Die rechttoe rechtaan straten alhier, maken het onmogelijk te verdwalen, zelfs op mijn eerste dag hier in het donker. Bovendien, de nightclub is zo dichtbij dat verdwalen sowieso niet mogelijk is. In een ommezien sta ik voor de deur. Alleszins vriendelijk word ik door de uitsmijter richting de club geloodst. Geen face control nota bene. Of, zo schiet door mij heen, misschien is mijn outfit wel dusdanig fancy dat ik uitstekend binnen de doelgroep pas.

Op het ritme van de beats stap ik de discotheek binnen. Ik kijk om me heen en zie in de duisternis dat er maximaal tien mensen zijn. Niemand danst nog. Iedereen zit op een stoel of op een comfortabelere bank. Even kom ik in de verleiding de avond met een dansje te beginnen. Maar ik weersta mijzelf en in plaats hiervan zetel ik mij op een luxueuze sofa. Meteen staat een gastvrouw naast me die mij kenbaar maakt dat deze zitplaats 20.000 tenge (zeg maar 100 euro) kost. Iets te gortig, concludeer ik. Per slot van rekening, die stoelen vijf meter verderop lijken ook prima.

Typisch een plek om geen bier te drinken. Het zou hier niet eens smaken. Daarom bestel ik een whisky. Terwijl ik aan mijn dure vocht nip, kijk ik rond. Er mogen dan weliswaar slechts tien mensen zijn, het is wel degelijk vermakelijk. Net voor mij zitten drie mannetjes, ik schat ze op maximaal 25 jaar, wèl op zo’n dure sofa. Een fles wodka en veel voedsel op tafel. Bij voortduring aan een sigaret lurkend. Alle drie vadsig en vettig. Constant en hoopvol kijken ze richting ingang. Duidelijk in afwachting. Ik nip voort en vind, ondanks de luide beats, rust in mijn systeem. Langzaam maar zeker loopt de tent vol. Zonder uitzondering hele jonge mensjes. Zonder uitzondering ook hip en duur gekleed. Overduidelijk de kinderen van de plaatselijke elite die hier op maandagavond uit hun dak zullen gaan.

Opeens rumoer op de sofa voor mij. Drie, laat ik gewoon duidelijk zijn, ultrastrakke dames in sublieme outfits melden zich. Het geduld van ‘mijn’ mannetjes is beloond. Hun vadsige lijven veren op. Hun monden verworden tot de breedste glimlach. Eén van de mannetjes deelt rode rozen uit. Een ander bestelt champagne, cocktails en meer voedsel. Geld koopt mooie vrouwen, het blijkt wederom.

Inmiddels is de tent echt vol aan het geraken. Met elke gast schroeft de DJ, overgevlogen uit Moskou, het volume en het tempo van de muziek verder op. Van het ene op het andere moment staat de dansvloer vol. Zelfs de vadsige mannetjes melden zich aan het front. Rondgierend testosteron maakt ze tot halve woestelingen. Opeens hebben ze geen oog meer voor hun nieuwverworven schoonheden, maar nog slechts voor zichzelf. Ze dansen voor de spiegels die midden op de dansvloer zijn geplaatst. Kickend op zichzelf. Nog steeds met dezelfde glimlach rond de lippen. Ze zijn niet de enigen overigens. Een ieder verdringt zich rondom de spiegels. Een ieder danst alleen.

vrijdag 3 september 2010

Medeo, de wonderbaan van weleer

Hoog zomer in Almaty en ik denk aan schaatsen. Heel bijzonder! Vooral omdat ik, als het hartje winter is in Nederland, hoe dan ook niet aan schaatsen denk. Vreselijk vind ik dat. Schaatsen. Maar hier, ver weg in Kazachstan, krijg ik de gedachten hieraan niet uit mijn systeem. Wel realiseer ik me dat dit, wederom, een voorbeeld is dat ook voor mij de jaren voortschrijden. Geen (echte) jongere zal het in zijn of haar hoofd halen Almaty te linken met schaatsen. Immers, Heerenveen, Calgary, Salt Lake City zijn de tegenwoordige schaatshoofdsteden van de wereld. Maar ik ben hier in Almaty en ik denk schaatsen. Sterker nog, een nostalgisch gevoel bekruipt me en de herinneringen uit vervlogen tijden zijn talrijk.

Bus nummer 6 brengt mij vanaf het centrum van de stad naar de Medeo vallei. Een ritje van een half uur waarbij de weg uitsluitend omhoog loopt. Als ik uitstap, merk ik dat het hier aanmerkelijk kouder is dan beneden in de stad. Het voelt alsof het vriest, al lijkt dit me, in augustus, hoogst onwaarschijnlijk. Wel sta ik nu letterlijk naast de wonderbaan die Medeo heet. Nu begint mijn fantasie echt een loopje met me te nemen. Want bijna zie ik Igor Zhelezovski (ook bekend als Igor de Verschrikkelijke) hier, voor mijn ogen, al zijn tegenstanders verpulveren op de 500 meter. Behalve dan natuurlijk Uwe-Jens Mey omdat die niet verpulverbaar was. Zelfs niet door de verschrikkelijke Igor.


Schaatsen zit er niet in vandaag. Niet alleen omdat het weer het niet toelaat, ook omdat de baan onder constructie is. Overal lopen mannetjes in overalls. Vrachtauto’s met zand rijden af en aan. En van alle kanten hoor ik geklop, geboor, gefrees en getimmer. Met man en macht wordt hier gewerkt. Zoveel is wel duidelijk. En pottenkijkers zijn hierbij niet welkom, lijkt het. De hele wonderbaan is namelijk omgeven door een metershoog hek. Met slechts enkele, door bewakers in de gaten gehouden, openingen voor de vrachtauto’s.


Mijn ambitie één keer in mijn leven als Igor Zhelezovski over Medeo te snellen is echter behoorlijk. Een metershoog hek en bewaakte toegangen kunnen mij, vanzelfsprekend, niet tegengehouden. Per slot van rekening, ik zou het ijs hebben kunnen ruiken, zou het er hebben gelegen. En dus loop ik langzaam maar met zekere tred richting één van de ingangen. Als ik langs de bewakers loop, glimlach ik vriendelijk maar resoluut. Ze zijn aan het eten, zie ik. Dat is niet bepaald een nadeel, zo denk ik nog. Maar alvorens ik uitgedacht ben, staat één der mannetjes al voor mijn neus. Hij maakt me, zonder omwegen, duidelijk dat ik niet verder mag. De entree van Medeo is veertig meter verderop! Nota bene! Maar ik word tegengehouden door een plichtsgetrouwe diender.


Ik glimlach nogmaals en wijs naar de ingang van Medeo. Daarheen wil ik gaan. Hij volgt mijn blik en schudt vervolgens het hoofd. Neen! In roestig Russisch begin ik mijn verhaal over Nederland schaatsland. Over Zhelezovski en Uwe-Jens May. Het mag niet baten. Sowieso, het knakkertje is veel te jong om deze sprintkanonnen uit vervlogen tijden te kennen. Bovendien, wat weet een gemiddelde Kazach van schaatsen. Ik vermoed bitter weinig.


Voor de poorten van de Medeo-hemel maak ik rechtsomkeert. De deur gewezen door een Kazachse beveiligingsbeambte. Vandaag zal ik niet in de voetsporen treden van de verschrikkelijke Igor. In plaats daarvan vertrek ik, met de staart tussen de benen, naar omhoog. Want, zo vertelt deze hemelbewaarder, als ik de weg naar boven vervolg, kom ik vanzelf op een plek waar ik Medeo kan zien. ‘Vreemd’, denk ik, ‘is het mogelijk hoger te geraken dan de hemel?’ Ik grimas en vertel hem, niet eens meer in het Russisch, dat dit een wel hele schrale troostprijs is.

donderdag 2 september 2010

Costa Brava in Kazachstan

Lake Balkhash
Na een nachtelijke treinreis kom ik vroeg in de ochtend aan in het stadje  Balkhash. Een ingedut stadje aan de oever van Lake Balkhash. Eén van de grootste meren in Centraal-Azië, aanzienlijk groter, bijvoorbeeld, dan onze Randstad. Nog slaperig van het gewiebel in de trein, ietwat dizzy van de warmte en volkomen ongewis van wat mij te wachten staat, wandel ik het station uit. Een heerlijk gevoel dat mijn hart vol verwachting laat kloppen. Ik dump mijn koffer op het station en wandel het stadje in.

Brede straten met aan weerszijden en in het midden rijen bomen. Het geeft een vriendelijke en aangename eerste indruk. Maar in tegenstelling tot Astana is de façade hier heel eenvoudig te doorgronden. Want onder de bomen bieden oude mannetjes en vrouwtjes hun summiere koopwaar aan. Een paar stukjes fruit of groente uit eigen tuin. Een litertje melk van eigen koe of paard. Een paar pakjes sigaretten. Oude auto’s en bussen vinden slalommend hun weg. Het is me al snel duidelijk waarom. De talrijke en diepe gaten in het wegdek zijn obstakels die zij niet meer kunnen overwinnen.

Het valt me op dat twee van de belangrijkste straten hier Lenin en Karl Marx heten. Dit geeft te denken. Net als het standbeeld van Lenin dat nog steeds op zijn voetstuk staat, midden op het centrale plein. Wellicht een subtiele verwijzing naar betere tijden? Eén van de inwoners vertelt me dat deze stad pas in 1932 is gebouwd. Onbegrijpelijk vind ik dit want elk gebouw dat ik zie, lijkt minimaal 150 jaar oud te zijn.

Gefascineerd loop ik door de straten. Toegegeven, het is niet mooi. Eerder lelijk eigenlijk. Hier geen enorme kranen die allerlei futuristische gebouwen uit de grond stampen. Geen vrolijke bloemenperkjes in de nationale kleuren. Het is stoffig en kaal. Nazarbajev laat het hier schrikbarend afweten. En dat realiseert hij zichzelf opperbest. Ongetwijfeld daarom prijkt, ter compensatie, zijn foto op elke hoek van elke straat. Glimlachend met kindertjes. Met wijdse armgebaren de aandacht vestigend op weer een nieuw gebouw elders in het land. Of eenvoudigweg poserend als staatshoofd. Altijd met een glimlach, een vaderlijke blik en een ‘alles komt goed uitstraling’. Niemand hoeft zich zorgen te maken. Maar als ik rondkijk, weet ik wel beter. En met mij de bewoners. Want ik zie slechts bezorgde gezichten. Gefronste wenkbrauwen. Schuchtere blikken. Hier is geen zelfvertrouwen, geen positivisme, geen hoop, geen geloof meer. Deze stad ademt verslagenheid. Hier komt het nooit meer goed. Althans, niet onder het bewind van deze Zonnekoning.

Zwemmen in Lake Balkhash

Als de zon hoger en hoger aan de hemel komt te staan, wordt de lokroep van het meer sterker en sterker. Het hemelsblauwe water kan niet anders dan heerlijk zijn. Ik wil naar Akwa Co. Mijn low budget resort aan Lake Balkhash.

De toegangspoort is niets dan een verzameling oud ijzer en een vervallen houten huis. Drie of vier honden blaffen om het hardst. De grootste aan een ketting, de andere drie niet. Een honderdtal meters verder liggen de huisjes, bijkans in het meer. Ik loop in die richting. Overal ligt ijzer, overal groeit onkruid. Maar met elke stap die ik zet, nader ik het koele, glinsterende water. Fantastisch! Zo mooi dat mij nauwelijks opvalt dat er een roestige boot op het strandje ligt. Als een nieuwe ark van Noach wacht het op een nieuwe zondvloed? Neen, het lijkt mij niet. Die boot is oud, lek, reeds vergaan en zal de lokale bevolking niet meer kunnen redden. Ook staat er een aftandse auto zonder wielen en interieur. Alleen het stuur zit er nog in.

Ik kijk naar links. En zie het hotel. Een woeste verzameling hutjes in een stoffige woestenij. Wanneer de eigenaar de deur opent van mijn hut slaat mij een muffe geur tegemoet. Een nat bankstel in de kamer? De eerste keer dit jaar dat deze deur opengaat? Motten in een oude jas? Ik stap naar binnen, probeer de geur te negeren en tegelijkertijd de goede kanten van het hutje te zien. Die zijn er weinig, moet ik eerlijk toegeven. Tot ik me omdraai en het meer, wederom, in volle glorie voor me zie. Spontaan ruik ik niets dan zoetigheid. Hoor ik slechts het zacht gezoem der bijen. Deze kamer is voor mij. Hier ga ik slapen! Voor iets meer dan 10 euro, een spotprijs, is dit mijn paleis de komende nachten.

Maar nu naar het meer, daar wil ik heen! Ik haast me in mijn zwembroek en ren als een jonge hond, wild zwaaiend met al mijn ledematen, het water tegemoet. Maar één stap in het water doet mij abrupt afremmen. Verdorie! Stenen! Met punten! Even snel ren ik terug. Mijn slippers. En meteen keer ik en maak dezelfde ren. De puntige stenen deren mij niet meer. Ik voel slechts het water. Aan de ene kant van mijn lichaam zoet aan de andere kant zout. Ik loop en loop. Maar dieper wordt het niet echt. Inmiddels sta ik minimaal vijftig meter van de kant maar nog steeds is mijn zwembroek niet nat. Het lijkt er sterk op dat ik, als ik wil zwemmen, ook mijn kniebeschermers zal moeten dragen.